Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE8877

Datum uitspraak2008-08-20
Datum gepubliceerd2008-08-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708257/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 november 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de deelraad van het stadsdeel Oost-Watergraafsmeer van de gemeente Amsterdam (hierna: de deelraad) bij besluit van 19 maart 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Dapperbuurt" (hierna: het bestemmingsplan).


Uitspraak

200708257/1. Datum uitspraak: 20 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], beiden wonend te Amsterdam, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 november 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de deelraad van het stadsdeel Oost-Watergraafsmeer van de gemeente Amsterdam (hierna: de deelraad) bij besluit van 19 maart 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Dapperbuurt" (hierna: het bestemmingsplan). Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2007, beroep ingesteld. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, advocaat te Amsterdam, is verschenen. Voorts is als partij gehoord de deelraad, vertegenwoordigd door mr. S. Rodenburg en M. van Otterlo, ambtenaren in dienst van het stadsdeel, en KFC Holdings B.V., vertegenwoordigd door mr. B. de Haan, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde]. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de deelraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 4 van de planvoorschriften inzake de bestemming "Wonen boven centrumvoorzieningen", voor zover daarin is voorzien in horeca I en II in de tweede bouwlaag en een maximaal bruto vloeroppervlak van 350m2 ter plaatse van het perceel [locatie]. 2.3. [appellanten] voeren als procedureel bezwaar aan dat de voorbereidingsprocedure onzorgvuldig is verlopen aangezien zij niet in de gelegenheid zijn gesteld zienswijzen naar voren te brengen tegen de gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan, waarin deze horecavoorziening alsnog is opgenomen. 2.4. Het perceel heeft de bestemming "Wonen boven centrumvoorzieningen". Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming mede aangewezen voor horeca I en II in de eerste respectievelijk de tweede bouwlaag ter plaatse van het perceel. Ingevolge artikel 4, derde lid, onder e, van de planvoorschriften geldt voor maximaal 1 vestiging aan de [naam straat] een toegestaan bruto vloeroppervlak van maximaal 350m2. 2.5. De deelraad kan bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander bestemmingsplan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. Vaststaat dat de deelraad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn voor wat betreft het perceel naar aard en omvang niet zodanig groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander bestemmingsplan voorligt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bestemming van het perceel als zodanig ongewijzigd blijft en ook in het ontwerp reeds was voorzien in een horecavestiging op het perceel. 2.6. [appellanten] betogen voorts dat de in het bestemmingsplan voorziene uitbreiding van het aantal horecavestigingen, de schaalvergroting daarvan en de aanwezigheid van verkapte horecagelegenheden in strijd zijn met het beleid van de afgelopen jaren om aan de Dapperbuurt een overwegende winkelfunctie toe te kennen, waarbij de horeca slechts een ondersteunende rol heeft. Zij voeren aan dat tijdens de voorbereidingsprocedure verwachtingen zijn gewekt dat dit beleid zou worden gecontinueerd. 2.6.1. Voor zover het college ter zitting heeft betoogd dat de gestelde overschrijding van het aantal horecavestigingen buiten beschouwing moet worden gelaten omdat dit niet eerder in de procedure naar voren is gebracht, is dit tevergeefs. Nu het beroep de goedkeuring van artikel 4 van de planvoorschriften inzake de toegekende horecabestemming betreft, die door [appellanten] in de tegen het vastgestelde bestemmingsplan bij het college ingebrachte bedenking is bestreden, dienen alle daartegen aangevoerde argumenten in de beoordeling te worden betrokken. Het vorige bestemmingsplan voorzag reeds in een horecavestiging op de eerste bouwlaag van het perceel met een maximum vloeroppervlak van 200 m2. In navolging van de deelraad, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan het vastleggen van de bestaande hoeveelheid horecavestigingen als uitgangspunt heeft, met de mogelijkheid van een geringe uitbreiding. De uitbreiding van de winkelondersteunende horeca is volgens het college in overeenstemming met de "Ruimtelijk Economische Structuurvisie" waar in de plantoelichting naar wordt verwezen. De uitbreiding tot de tweede bouwlaag is door de deelraad in dit geval wenselijk geacht om daardoor voldoende zitgelegenheid te creëren ter voorkoming van zwerfafval en rondhangende bezoekers. Gelet op de relatief geringe uitbreiding ten opzichte van het vorige bestemmingsplan bestaat geen grond voor het oordeel dat met het bestemmingsplan het beleid waarin de Dapperbuurt een overwegende winkelfunctie heeft wordt verlaten. Derhalve is met de goedkeuring van het bestemmingsplan ook geen sprake van schending van het door dat beleid opgewekte vertrouwen. De aanwezigheid van de door [appellanten] zogenoemde ‘verkapte horeca’ leidt niet tot een ander oordeel, omdat de daarmee bedoelde eetgelegenheden in winkels, zoals toko’s, gelet op de definitie van detailhandel in de planvoorschriften, ondergeschikt zijn aan de winkelfunctie en daarom niet op één lijn zijn te stellen met onder de horecabestemming vallende horecagelegenheden. 2.7. [appellanten] betogen dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd, aangezien het college ter motivering van zijn standpunt slechts verwijst naar de reactie van de deelraad op de ingebrachte bedenkingen. 2.7.1. De Afdeling kan [appellanten] in dit betoog niet volgen. De in artikel 3:46 van de Awb vervatte motiveringsplicht verzet zich er niet tegen dat het college ter motivering van zijn standpunt verwijst naar het standpunt van de deelraad over de ingebrachte bedenkingen. Het college heeft te kennen gegeven dat hij kan instemmen met de weerlegging daarvan. Daarmee heeft hij het standpunt van de deelraad volledig overgenomen. Daarbij heeft het college voorts overwogen dat de regeling en de systematiek van de horecabestemming op het perceel naar zijn oordeel op goede gronden is gemotiveerd en vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is. Aldus is niet gebleken dat het zich geen zelfstandig oordeel heeft gevormd omtrent het bestemmingsplan en de daartegen ingediende bedenkingen. Evenmin is gebleken dat het anderszins gehandeld zou hebben in strijd met de motiveringsplicht. 2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel w.g. Boermans lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2008 429-573.